Citaat van een ingenieur:

De polderjongens zijn de
handen die mijn plannen verwezenlijken.

Polderwerker was de beroepsnaam voor iedereen die werkzaam was bij aanleg en onderhoud van publieke werken, zoals kanalen, dijken, droogmakerijen, spoorwegen enz. Al in de middeleeuwen worden zij vermeld en hun werk bleef niet tot Nederland beperkt. Groot belang verwierven zij in de 19e eeuw toen de grote publieke werken in Nederland tot stand kwamen. Men denke slechts aan de aanleg van het Noordhollands kanaal, de grote inpolderingen, de aanleg van de Spoorwegen vanaf 1830 e.d.

In de literatuur komen steeds de erbarmelijke omstandigheden terug waaronder zij leefden en werkten. De huisvesting was altijd tijdelijk en bestond op zijn best uit keten. Hun leefomgeving was altijd nat en modderig. Sociale contacten bleven beperkt tot hun eigen groepen; de plaatselijke bevolking stelde hun aanwezigheid niet op prijs en zij zijn lang van elke geneeskundige verzorging verstoken gebleven.

De negentiende-eeuwse polderwerkers werkten over het algemeen in groepen die bestonden uit plaats- of buurtgenoten. Een ploeg- of putbaas, dijkwijls gekozen, onderhandelde met de aannemer over de arbeidsvoorwaarden en ontving ook het geld van de lonen van zijn ploeg. Meestal ging de verdeling er wel eerlijk aan toe maar de ploegbaas betaalde dikwijls uit in cafés en streek van de kastelein zijn percenten van de vertering op. Dit is slechts één voorbeeld van de mogelijkheden iets extra's te verdienen.

Polderwerkers waren over het algemeen rauwe bonken, om het andere woord een vloek, het café als enig vertier. Hun komst was dikwijls een overval voor de plaatselijke bevolking. De middenstand profiteerde natuurlijk en ook landeigenaren, op wiens percelen de keten werden geplaatst, voeren er wel bij maar verder werden de polderwerkers met de nek aangekeken. En als de uitbetaling van loon, om welke reden dan ook, niet op tijd was, waren roof en plundering een methode om te krijgen waarop men recht meende te hebben.Overheden kenden dit gevaar en hadden er baat bij dat aannemers de verplichtingen jegens de polderwerkers nakwamen; zo was er toch enig toezicht op de organisatie.

Er werd gewerkt vanaf het eerste daglicht tot het weer donker werd voor lonen die weliswaar iets boven het normale niveau van een toenmalige handarbeider lagen maar toch niet meer koopkracht betekende want hij werkte slechts gedurende het seizoen. Bovendien was zijn huisvesting niet gratis en had hij dikwijls vrouw en kinderen en moest dus een huis voor hen aanhouden in zijn eigen woonplaats.

In de tweede helft van de negentiende eeuw komt bij de grote werken enige medische voorziening op gang en wordt voor het eerst aandacht besteed aan zuiver drinkwater. Langzamerhand stelt de overheid regels aan de aannemers voor de huisvesting ten aanzien van ruimte, verlichting, luchtverversing, stookplaatsen, drinkwater en voldoende privaten en moet een keet of loods worden gereserveerd voor zieken. Het gaat echter mondjesmaat want de aannemer wil natuurlijk de kosten doorbereken in de prijs en vindt daarvoor bij de overheid weinig gehoor. Pas bij de eeuwwisseling verbetert de positie van de polderwerker aanzienlijk door de totstandkoming van de "Gezondheidswet" en de "Woningwet". Maar dan is het beroep al op zijn retour. Naast de grote werken onder beheer van het Ministerie van Oorlog en van Rijkswaterstaat zijn er natuurlijk talloze kleinere werken geweest, bijvoorbeeld onder beheer van gemeenten en polderbesturen, waarvan we niet of nauwelijks weten hoe de sociale structuur geregeld was. We mogen er echter van uitgaan dat, voorzover daar polderwerkers van elders bij waren betrokken, hun omstandigheden weinig hebben verschild van het grote landelijke beeld. De kleinere aannemers werkten waarschijnlijk met vaste ploegen die "gingen" waar hun baas werk moest uitvoeren.

Na 1890 zijn de grote werken voorbij en neemt de vraag naar polderwerkers sterk af. Ook de mechanisatie doet zijn intrede. Rijswerkers worden betonvlechters, velen verdwijnen in de opkomende industrie. Hun nomadische bestaan is binnen enkele jaren ten einde. Al in 1910 laat het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel een onderzoek doen naar het (verdwijnende) leven van polderjongens in Nederland.